PASSAGE
“Vannacht is er een lui, lauw regentje gevallen; de
lucht is nu opgeklaard en de kleine, trage wolken drinken het amberen
Septemberlicht. Het struikhout is doodstil van het bedwelmend herfstbegin; men
kan er zich niet woest en onnadenkend meer doorheen wringen zoals vroeger,
zonder iets in zijn borst aan flarden te voelen scheuren waardoor de grote
weemoed het ganse lichaam doorsijpelen gaat. We bereiken langs omwegen de beek,
op een plaats waar het water tamelijk breed is. Daar gaan wij naast elkaar op de
grond zitten, met achter ons het hoog geboomte van het park, waar het streng en
eeuwig vrede schijnt. Af en toe gooien wij een blokje hout, een gebroken takje
op het stromend water, dat er geluidloos als een dief mee wegvlucht. En waarom
zouden wij onze ontroering in woorden uitdrukken, als wij bijna alles en altijd
sprakeloos aan elkaar meegedeeld krijgen?”
- uit ‘Elias of het gevecht met de nachtegalen’ van Maurice Gilliams.
Mijn biologische vader, die ik slechts sporadisch zag, gaf me op mijn zestiende een prachtige verzameling boeken cadeau. Hij snuffelde graag in antiquariaten en alles wat hij dubbel had, was voortaan van mij. Over gevoelens en andere menselijkheden konden wij niet spreken. Wel vertelde hij me vol ontzag over kunst, klassieke muziek en literatuur. Als ware dat een verre, verheven wereld, waar de gewone mens zijn innerlijk slechts stapvoets verrijken kan. Zijn gift beschouwde ik daarom als extreem kostbaar. Opgewonden droeg ik de buit in oude Ikea-zakken naar huis, op plateauzolen met vierkante neuzen, zoals de mode dat in de jaren negentig voorschreef. Ik kon niet wachten om in de veilige omgeving van mijn eigen kamer kennis te maken met Anna Karenina, Eline Vere en Madame Bovary. Eén van de eerste boeken die ik echter las - in een poging mijn vader te vinden in zijn afgelegen, muzische rijk- was het autobiografische ‘Elias of het gevecht met de nachtegalen’ van Maurice Gilliams. Met zijn vuilwitte, papieren kaft, zacht-grijze rug en broze, vergeelde pagina’s, rook het boek naar vorige levens. De openingszin bleek de meest indrukwekkende die ik ooit zou lezen: “Wanneer Aloysius ons hart verontrust, hangen we in de werkelijkheid ondersteboven als betoverde apen.” Ook het verdere boek leest als een melodie. Het betreft een aaneenschakeling van impressies van de sensitieve, fantasievolle twaalfjarige Elias, die opgroeit te midden van de Franstalige bourgeoisie, op een landgoed met een kasteel en zijn teerbeminde beek. Met zinnen als “Er komen zoekende lippen op mijn hamerende slaap openbloeien” prikkelt het boek niet enkel de ratio maar beroert het alle zintuigen. De dichterlijke beschrijvingen van de natuur raakten mij destijds diep, ze bezorgden me een gevoel van dankbaarheid én melancholie. Als zestienjarige las ik evenwel nog niet tussen de regels. Ik begreep de symboliek niet volledig, mijn psychologisch inzicht had nog heel wat educatie voor de boeg. Nu, achttien jaar later, zou ik ‘Elias of het gevecht met de nachtegalen’ willen herlezen. Om het beter te begrijpen en me gulzig onder te dompelen in de tederheid die ik tegelijk vrees - alsof het daarna moeizamer wordt om het lelijke weer te trotseren.
Destijds herhaalde ik bovengenoemd citaat tegen mijn vader. Hij zette zijn kop koffie neer, knikte goedkeurend en glimlachte. In tegenstelling tot wat ik gehoopt had, bracht dat ons slechts enkele seconden nader tot elkaar. Wij drukten onze ontroering niet in woorden uit, noch deelden we alles sprakeloos aan elkaar mee.
Fleurs bijdrage aan 'Passage', verscheen in De Morgen op 17/08/2016