Te vroeg (column)
Het is druk op de parking van de supermarkt. Ik heb een eerste rondje gereden, als ik een auto zie vertrekken. Terwijl ik wacht en pink, komt er een andere wagen aan. De chauffeur ziet me maar pikt vlug de parkeerplaats in. Verbaasd kijk ik hem na terwijl hij naar het hok met de winkelkarretjes loopt. Hij heeft geen kin en een wijkend voorhoofd, zijn hele gezicht hangt op aan een grote, puntige neus. Alsof zijn reukorgaan hem door het leven trekt. Plots word ik overvallen door een buitenproportionele woede. Ik rijd naar hem toe, parkeer mijn auto zo dat hij het hok niet uitkan en open mijn raampje. “Meneer!”, zeg ik, terwijl ik normaal zelden boos word en nauwelijks voor mezelf kan opkomen. “U heeft mij daarnet gezien en toch hebt u mijn parkeerplaats gepikt!” Hij kijkt me betrapt aan, rolt vervolgens met zijn ogen en slaakt een ongeïnteresseerde zucht. “Ik vind dat onbeleefd”, voeg ik eraan toe en besef hoe machteloos ik sta. Wat kan ik doen? Die vent in het karretjeshok gijzelen? Du