
Wij vieren nooit Moederdag. Misschien omdat de mijne half Nederlandse is. Die
paar keer dat ik haar op die dag een bos bloemen gaf, vond ze dat belachelijk
(al zocht ze blij een vaas). Deze zomer vroeg ze me om mee te gaan naar haar
meditatiegroepje, toevallig op de avond van Moederdag. Ik zei toe. Niet alleen
omdat ik benieuwd was – tenslotte mediteer ik al jaren - maar ook omdat ik de sentimenteelste van ons
getweeën ben. Ik wilde die dag mijn moeder omhelzen.
Dus reed ik naar het ouderlijk huis, dat met zijn vriendelijke oranje pannendak
tussen de maïs verscholen lag. Het bleek er een zoete inval. De lange tafel was
gedekt. Mijn grootmoeder zat op kop, mijn oom was er ook, alsook mijn oudste
stiefzus en haar partner, die hun baby net te slapen hadden gelegd. Ik ging nog
snel met mijn stiefzus door het raampje van de deur kijken en zag hoe hij, als
een warm diertje, onder zijn dekentje lag te woelen. Om ons dan te ontdekken en
rechtop in het bedje te gaan staan. In zijn grote bruine ogen lag een wilde
glinstering, die zowel opwinding als vermoeidheid verried. Ik verheugde me in
hem: een persoonlijkheid die zich de komende jaren traag zal laten ontdekken.
Toen we daarna aan tafel gingen en mijn moeder de peterseliesoep uitschonk,
glimlachte mijn grootmoeder dat we nu met vier moeders aan tafel zaten.
‘Drie!’, riep mijn oom corrigerend, waarop zij hem negeerde en met twinkelende
ogen informeerde naar mijn pluskinderen, waar ik verguld over begon te vertellen.
Uit de overvloedige Italiaanse maaltijd bleek dat mijn moeder zowat de hele dag
in de keuken had gestaan. ‘Zo hoort het op Moederdag, gebruik maken van je
enige recht, het aanrecht’ grijnsde ik en ze lachte. Maar het waren mijn
stiefvader en oom die de afwas deden toen wij op de fiets sprongen, richting
onze meditatieafspraak. Terwijl de zon onderging, leidde onze tocht ons langs
akkers, velden en het kleine witte huisje waar ik als kind twee jaar met haar
had gewoond en waar we intens gelukkig waren geweest. Nadien was ons leven
zwaar geworden maar nu voelde het alsof we terug in dat milde vaarwater waren
beland. Alsof we mettertijd dichter bij onszelf waren gekomen.
We fietsen door het bos, de avond viel, de eerste nachtdieren roerden zich. Bij
een houten huisje hield mijn moeder halt. Achter de ramen brandden lichtjes. We
werden welkom geheten door de bewoonster en niet veel later zaten we daar een
tijdlang in een cirkel op de grond, in onze diepste stilte, met op de
achtergrond de roep van enkele vogels in de schemering.
Nadien fietsen mijn moeder en ik terug door de serene nacht. De
fietsverlichting was stuk en we zagen geen hand voor ogen. ‘Beide handen op het
stuur’, siste ze, bang dat ik in een kuil zou rijden en mijn tanden breken op
de kiezels. Ik genoot van het donker dat me omhulde als een fluwelen oermoeder,
me verbergend voor al wat er niet toe doet. Boven ons strekte de tintelende
sterrenhemel zich uit. ‘Wat prachtig!’, jubelde ik en wees plagend: ‘Kijk daar,
De Grote Beer, in de vorm van een steelpan, dat ken je wel, hé, moedertje?’
Bij het afscheid in haar tuin, sloeg ik mijn armen om haar heen en begroef mijn
gezicht in haar hals. Daarbij moest ik bukken, ze is iets kleiner. In de verte
hoorde ik de bonkende beats van een plattelandsfuif, vlakbij ruiste de
wind door de maïs. ‘Ik vind het zo verontrustend…’, fluisterde ik. ‘… dat
onze levens zo snel gaan’, antwoordde
mijn moeder. Met vochtige ogen knikte ik tegen haar kraag. ‘Ik heb je nog zo
nodig.’ ‘Dat komt omdat je voor iedereen zorgt, behalve jezelf’, zei ze zacht
en streelde mijn haar. Wat ik ook ben of word, ik blijf altijd haar kind.
(Verschenen in Het Nieuwsblad Magazine, 30/08/2014)