Columns: Hart & Zijn.
Onlangs schreef ik twee columns naar aanleiding van de onverwachte dood van een dierbare vriend, Thomas Blondeau. Ze verschenen in Het Nieuwsblad magazine, respectievelijk op 9 en 16 november 2013.
HART
‘Een gebroken
hart’, concludeerde hij in mijn mailbox. We kenden elkaar niet, waren enkel
Facebookvrienden. Mijn toenmalige relatie was net verbroken en blijkbaar had
hij gemerkt dat ik er onderdoor zat. Of
ik wilde komen logeren? Een ander land, een andere stad, andere perspectieven.
Er even tussenuit zou goed doen, wist hij. Want hij kende het gevoel. ‘Ik heb mijn ludduvudduh de laatste maanden
zo rondgesmeerd dat ik het mijn karmische plicht acht het nu van een ander te
aanhoren’, schreef hij, met de belofte zich netjes te zullen gedragen. Ik nam
zijn aanbod dankbaar aan.
En zo stapte ik van de trein, met mijn koffertje, een voorraad Belgische chocola en aardbeien uit de ouderlijke moestuin. Hij was te warm gekleed voor de tijd van het jaar, het zweet parelde op zijn voorhoofd. Attent nam hij mijn bagage over. Samen liepen we naar zijn appartement, wat vreemd genoeg geen moment onwennig voelde. Tot ik ontdekte hoe klein die ruimte was. Ik zou in zijn bed slapen, hij op de bank ernaast. We zouden de komende dagen voortdurend bij elkaar zijn. Dat vond ik, hoogsensitieve eenzaat, zeer intiem.
Met aardbeien, chocola en thee installeerde hij ons aan zijn tafeltje. We raakten in gesprek, over het leven, de liefde. Ik merkte dat hij zo’n zeldzaam mens was dat vanuit gevoelige verwondering oprecht geïnteresseerd is in anderen. Na een tijdje waarschuwde hij dat ik niet zo vol vertrouwen mocht zijn: hij zou er geen misbruik van maken, anderen wél. Maar het ontroerde hem eerlijk te kunnen spreken, zonder imagobehoud. Ons gesprek zette zich voort, in het restaurant om de hoek en ‘s morgens aan het ontbijt – ik had hem horen snurken, hij had koffie gezet terwijl ik me in de douche achter hem geluidloos probeerde te wassen, slechts een dun zeil tussen ons in. Hij vertelde dat hij had gekeken hoe ik sliep, in een zachtroze pyjama met de zon op mijn gezicht. De intimiteiten stapelden zich op, net als de ontboezemingen. We praatten aan één stuk: in het museum, in de beste Chinees van de stad, in een whiskycafé en toen we in het donker het huis van zijn vriend zochten, behoorlijk aangeschoten.
‘Toch probeert hij je te versieren’, lachte die vriend , toen ik uitlegde hoe we elkaar kenden. ‘Onzin’, antwoordde ik. We brachten de avond door op zijn terras, onder een boom die zwart afstak tegen de sterrenhemel. Mijn nieuwbakken vriend was op dreef en vertelde sterke verhalen, zijn wangen blozend van de wijn, een flikkering in zijn ogen: hij zag er gelukkig uit. Maar in mijn hart huisde een knagende pijn. De dag daarop vertrok ik. Weg van intimiteiten die ik nog niet aankon, van een bijzonder mens dat ik alleen maar kon teleurstellen met mijn sombere gemoed.
Gezien de afstand tussen onze woonplaatsen, zette ons gesprek zich de jaren daarop voornamelijk op het internet voort. Hij kende mijn geheimen en vroeg om raad als hij weer in een uitzichtloze liefdessituatie was beland. Hij gaf me het gevoel dat ik mooi was, in alle opzichten, en ik was plaatsvervangend trots: op zijn gouden hart, humor, intelligentie en grote talent. Toen de liefde mij vond, was hij blij. Toen hem dit jaar hetzelfde overkwam, was ik zo mogelijk nog blijer. Eindelijk ging alles hem voor de wind. Maar dan dat telefoontje. Niet veel later stond het zelfs in de krant: Thomas Blondeau, auteur van een boek over een gebroken hart, was overleden aan een hartaderbreuk. Veel te jong. Eén en al belofte. Mijn laatste mail aan hem luidt: ‘Het spijt me zo, maar ik kan donderdag wéér niet afspreken, ik heb een deadline.’ Die spijt heeft reusachtige proporties aangenomen. Wat een wreed gemis, voor wie hem kende en voor wie hem nog moest leren kennen.
En zo stapte ik van de trein, met mijn koffertje, een voorraad Belgische chocola en aardbeien uit de ouderlijke moestuin. Hij was te warm gekleed voor de tijd van het jaar, het zweet parelde op zijn voorhoofd. Attent nam hij mijn bagage over. Samen liepen we naar zijn appartement, wat vreemd genoeg geen moment onwennig voelde. Tot ik ontdekte hoe klein die ruimte was. Ik zou in zijn bed slapen, hij op de bank ernaast. We zouden de komende dagen voortdurend bij elkaar zijn. Dat vond ik, hoogsensitieve eenzaat, zeer intiem.
Met aardbeien, chocola en thee installeerde hij ons aan zijn tafeltje. We raakten in gesprek, over het leven, de liefde. Ik merkte dat hij zo’n zeldzaam mens was dat vanuit gevoelige verwondering oprecht geïnteresseerd is in anderen. Na een tijdje waarschuwde hij dat ik niet zo vol vertrouwen mocht zijn: hij zou er geen misbruik van maken, anderen wél. Maar het ontroerde hem eerlijk te kunnen spreken, zonder imagobehoud. Ons gesprek zette zich voort, in het restaurant om de hoek en ‘s morgens aan het ontbijt – ik had hem horen snurken, hij had koffie gezet terwijl ik me in de douche achter hem geluidloos probeerde te wassen, slechts een dun zeil tussen ons in. Hij vertelde dat hij had gekeken hoe ik sliep, in een zachtroze pyjama met de zon op mijn gezicht. De intimiteiten stapelden zich op, net als de ontboezemingen. We praatten aan één stuk: in het museum, in de beste Chinees van de stad, in een whiskycafé en toen we in het donker het huis van zijn vriend zochten, behoorlijk aangeschoten.
‘Toch probeert hij je te versieren’, lachte die vriend , toen ik uitlegde hoe we elkaar kenden. ‘Onzin’, antwoordde ik. We brachten de avond door op zijn terras, onder een boom die zwart afstak tegen de sterrenhemel. Mijn nieuwbakken vriend was op dreef en vertelde sterke verhalen, zijn wangen blozend van de wijn, een flikkering in zijn ogen: hij zag er gelukkig uit. Maar in mijn hart huisde een knagende pijn. De dag daarop vertrok ik. Weg van intimiteiten die ik nog niet aankon, van een bijzonder mens dat ik alleen maar kon teleurstellen met mijn sombere gemoed.
Gezien de afstand tussen onze woonplaatsen, zette ons gesprek zich de jaren daarop voornamelijk op het internet voort. Hij kende mijn geheimen en vroeg om raad als hij weer in een uitzichtloze liefdessituatie was beland. Hij gaf me het gevoel dat ik mooi was, in alle opzichten, en ik was plaatsvervangend trots: op zijn gouden hart, humor, intelligentie en grote talent. Toen de liefde mij vond, was hij blij. Toen hem dit jaar hetzelfde overkwam, was ik zo mogelijk nog blijer. Eindelijk ging alles hem voor de wind. Maar dan dat telefoontje. Niet veel later stond het zelfs in de krant: Thomas Blondeau, auteur van een boek over een gebroken hart, was overleden aan een hartaderbreuk. Veel te jong. Eén en al belofte. Mijn laatste mail aan hem luidt: ‘Het spijt me zo, maar ik kan donderdag wéér niet afspreken, ik heb een deadline.’ Die spijt heeft reusachtige proporties aangenomen. Wat een wreed gemis, voor wie hem kende en voor wie hem nog moest leren kennen.
ZIJN
Ik heb al genoeg pastoors horen declameren dat de dood ons doet nadenken over
het leven. Maar dat ze je kan veranderen in een agressieve, pathetische
karikatuur van jezelf, dat werd -voor
zover ik me kan herinneren- nooit gezegd.
Eerst was er de ontkenning - straks komt iemand vertellen dat het een
slechte grap was- afgewisseld met
scherpe pijn. Dan kwamen de aanhoudende pijn en emoties waarvan ik de kleur
zelfs nog niet kende. De dag na de begrafenis reed ik door een storm naar
Leuven, waar ik zou brunchen met vriendinnen. Het regende zo hard dat je geen
meter ver kon zien. Ik betrapte mezelf erop dat ik het gaspedaal gevaarlijk
diep had ingedrukt, alsof ik het noodlot wilde tarten. Later, tijdens het eten,
was ik bijzonder hard voor mijn vriendinnen, die nota bene vaak verzuchten
dat ik te lief ben. Gelukkig waren zij zo fair om het me begripvol te vergeven
maar zelf schrok ik ervan en voelde me schuldig. Ik herkende mezelf niet. Ook
niet toen ik enkele dagen later ergens koffie dronk, twee meisjes naast me
hoorde keuvelen over make-up en kleding, en zin kreeg om ze met hun
oppervlakkige hoofd in hun bord soep te duwen. De blondine met mijn linkerhand,
de brunette met mijn rechterhand. En als ik ze er dan nét op tijd tegelijk
terug uittrok, zou ik hun gezichten droog brullen met de woorden: een vriend
van me is onverwachts gestorven, hij was pas vijfendertig.
In plaats daarvan belde ik mijn moeder en vertelde haar over mijn bizarre
agressie. Dat ik me afvroeg of ik wel recht had op al die gevoelens, want voor
zijn geliefde, familie en intiemere vrienden was het toch duizendmaal erger.
Maar vooral: dat ik voortdurend fanatiek op zoek was naar zingeving. Doodmoe
werd ik ervan om al mijn beslissingen op de korrel te nemen en tegelijk ook
andere mensen, als een
vervelende moraalridder, wakker te willen schudden: het zou je laatste dag
kunnen zijn, maak bewuste keuzes, laat je niet leven! Want ja, de dood doet je
nadenken over het leven. Vooral de dood van zo’n jong, beloftevol persoon. Mijn
moeder vertelde me dat zij, toen haar jongere broer was verongelukt, praten
plots zinloos vond. ‘Al die belachelijke onderwerpen, die banale woorden. Dan
kon je maar beter samen iets doén, bijvoorbeeld kaarten. En dus
verplichtte ik iedereen die op bezoek kwam om samen zwijgend te kaarten.
Maandenlang.’
De dag daarop reed ik naar haar toe. Langzaam liepen de verticale lijnen van de
stad over in een uitgestrekter landschap en toen ik door een eikendreef reed,
keek de blauwe lucht me van tussen het roestkleurige gebladerte aan als een
dozijn hoopvolle kinderogen. Mijn moeder en ik maakten een lange wandeling. De
zon scheen en alles was zo scherp van kleur: de grasvelden, de akkers vol
maïsstoppels, de rietkragen. Een rosse hond van een
boerderij in de buurt huppelde vrolijk voor ons uit, zijn kwispelende staart
als een metronoom die het ritme van het leven leek aan te geven. Af en toe keek
hij naar ons om, één en al enthousiasme. Mijn moeder en ik spraken over
zingeving en zinloosheid. ‘Je hoeft niet elke seconde zinvol te besteden’, zei
ze. ‘Soms is het zelfs nodig je tijd te verdoen. In de natuur, waarvan wij ook
deel uitmaken, is er voortdurende overvloed, gaat er zoveel verloren. Als de dood ons één
ding leert, is het wel in het nu te leven.’ Dit deed me terugdenken aan één van
mijn eerste lessen op de kunsthumaniora: het tekenen van een stoel. Het waren
niet de poten en de spijlen die ik tekende, maar de leegte ertussen. Alleen zo
kon je de verhoudingen juist krijgen. En misschien geldt dat ook voor het
leven, modelleren de momenten van niets doen, mee je daden. Dan moest ik mezelf
inderdaad maar de rust gunnen van gewoon te zijn. Hier, in het nu. Misschien is
‘zijn’ geen werkwoord.