Naast
mannenlijven kon ik nooit goed slapen. Hun aanwezigheid maakte me onrustig, het
gesnurk hield me wakker. Ik dacht niet dat dat zou veranderen. De eerste keer dat
ik jou zag – in al je glorie, ontdaan van wol, leer en katoen - vroeg de nacht
ook niet om slaap. Misschien dommelden we af en toe weg maar belangrijker was
die heerlijke, tevergeefse poging tot volledige versmelting. Daarna leerde ik
je alsmaar beter kennen. De zachtste en ruwste stukjes, je smaak, je geur. Je
rook een beetje naar regen. Steeds dierbaarder werd je, steeds vertrouwder. En
voor ik het wist viel ik naast jou in een diepe, verkwikkende slaap.
Je nam me mee. Naar een ander leven, een ander land. Achterop de Vespa zat ik
met mijn armen om je heen. De wind rukte aan mijn haren en rok, je warmte kwam me tegemoet doorheen de dunne
stof van een wapperend hemd. Verkeersborden beloofden Lyon, Marseille en
Barcelona. De pijnbomen geurden, het landschap was magnifiek. Met exotische
planten, verre meren, flamingo’s, galopperende paarden, een grote roofvogel die opvloog naar de felle
hemel. En te midden van dat alles, wij! Verstrengeld op de brommer, als een
rijdend Kamasutra-standje. Ik klemde me tegen je aan, volgde je bewegingen in
de bochten, mijn handen op zoek naar bloot vel. Aan zee stopten we en zwommen naakt.
Jij glom in het zonlicht. Telkens als je dook leken je billen de ruggen van twee
uitgelaten dolfijnen. In het water trok je me tegen je aan. Hard. Op het zand
droogden we op, stukjes schelp kleefden aan je huid. Ik luisterde naar je
ademhaling, de ogen dicht, glimlachend bij het vooruitzicht weer terug te rijden
met mijn armen om je heen. Voortaan zou ik alles durven in de geruststellende nabijheid
van jou, lievelingsmannenlijf.
‘Je ruikt anders’, zei mijn moeder in eigen land. ‘Naar een man. Je ruikt een
beetje naar regen.’ Ik vertelde dat jij en ik voortdurend samen waren geweest,
in dezelfde kamer en als het maar kon in hetzelfde bed. Dat ik zelfs niet meer
zonder je kan slapen. Zij lachte, ze had ooit precies hetzelfde meegemaakt.
Vannacht regent het. Ik rijd naar huis, het ritme van de ruitenwissers klinkt
meedogenloos. Jij bent voor je werk het land uit, ik wil niet maar moet alleen slapen. Zonder
jouw warmte of geur. Zonder wakker te worden omdat jij half op me ligt, met één
arm en één been om me heen, alsof je je in je slaap aan een boei vastgrijpt om niet
te verzuipen. Zonder je adem in mijn oor. Je hand rond de mijne. Of jouw neus
tegen mijn neus, als we tegelijk ontwaken en weer de ogen sluiten voor de eerste
kus van die dag. Zonder jou, het mannenlijf dat mijn vrouwenlijf beter begrijpt
dan ikzelf.
Ik ben verslaafd aan je geworden en dat is volledig tegen mijn principes inzake
onafhankelijkheid. Maar met principes kan je niet bulderlachen, eindeloos praten,
gulzig vrijen. En dus rol ik mij thuis in bed op in foetushouding en gun
mezelf in het donker wat foto’s van jou op mijn smartphone. Op je kussen zoek
en vind ik gelukkig nog een vleugje regen.
(Verschenen in Het Nieuwsblad Magazine, thema ‘Mannenlijven’, 19/09/2015)